Transparante strook

Spelling persoonsvormen: tegenwoordige en verleden tijd

Zet de zinnen die in de tegenwoordige tijd staan in de verleden tijd en de zinnen die in de verleden tijd staan in de tegenwoordige tijd. Typ de ganse zin over. Let op leestekens.

De artiest trad op.
Ik reed snel.
Wachtten jullie op de bus?
Ik wist het niet.
Bond je het goed vast?
Oma gaf een fooi.
Ik ontmoet een vriend.
Wout zoekt zijn pen.
De vliegtuigen landen.
We praten te hard.
De jagers schieten mis.
Het vuur brandt.