Transparante strook

Spelling persoonsvorm verleden tijd

Per twee zinnen staat er hetzelfde werkwoord. Vul in de twee zinnen een vorm in van dat werkwoord. De zinnen moeten in de verleden tijd staan. Zet na de zin de letters: bn als het werkwoord gebruikt werd als bijvoeglijk naamwoord, pv als het werkwoord gebruikt werd als persoonvorm.

verbrandenDe houtblokken lagen nog te smeulen.
verbrandenHet vlees op de barbecue.
beschadigenDe inbrekers het ijzeren slot.
beschadigenDe borden werden weggegooid.
verkledenHet kind zag er prachtig uit.
verkledenFrieda en Linda zich als zwartepieten.
landenDe passagiers tapten uit het vliegtuig.
landenDe helikopters in het weiland.
verdelenIk de snoepjes over alle kinderen.
verdelenDe snoepjes werden meteen opgegeten.
gebruikenDe vissers een werphengel.
gebruikenMijn broer wil een computer kopen.
bestellenKevin een kaartje voor de wedstrijd.
bestellenDe post bezorgde de boeken.